Misverstanden door meertaligheid
Geplaatst op 15 april 2025

In 2024 is voor het eerst gevraagd welke talen werknemers onderling op het werk spreken. Wanneer er tussen collega’s meerdere talen gesproken worden, is na Nederlands Engels met 23 procent de meest gesproken taal.
Volgens ruim 1 op de 3 werknemers (36 procent) die te maken hebben met meer dan één taal op de werkvloer, begrijpt men elkaar niet altijd goed. In de bouw (49 procent), de landbouw (48 procent), en de industrie (46 procent) komen misverstanden door meertaligheid het vaakst voor. In het openbaar bestuur en het onderwijs leidt meertaligheid op de werkvloer het minst vaak tot elkaar niet altijd goed begrijpen: 20 en 23 procent.
Fouten in werk meest genoemde gevolg
Fouten in het werk of het werk niet goed uitvoeren doordat collega’s elkaar niet altijd goed begrijpen, is met ruim 10 procent het meest genoemde probleem door werknemers in bedrijven waar meerdere talen op de werkvloer worden gesproken. Daarnaast geeft 4 procent aan dat meertaligheid leidt tot gevoelens van buitensluiting. Ruim 1 procent zegt dat het leidt tot gevaarlijke situaties of ongelukken.
Misverstanden door taalverschillen met klanten
Ook misverstanden met klanten – dat kunnen ook patiënten, passagiers, ouders of leerlingen zijn – kunnen ontstaan door taalverschillen. Volgens 37 procent van de werknemers begrijpen klanten hen niet altijd goed, of begrijpen zij zelf de klanten niet altijd goed wanneer men met taalverschillen te maken heeft. Dit komt het vaakst voor in de zorg (50 procent), horeca (44 procent), handel (43 procent) en vervoer (42 procent). Bij 15 procent van de gevallen waarbij misverstanden door taalverschillen een rol speelden, werd het werk niet goed uitgevoerd. Ook leidden misverstanden door taalverschillen met klanten soms tot ruzie of conflicten (6 procent).
Ruim een derde van werknemers werkt op meertalige werkvloer
Van alle werknemers geeft 36 procent aan dat er meer dan één taal tussen collega’s wordt gesproken. Meertaligheid op de werkvloer komt het vaakst voor in de ICT (59 procent), industrie (57 procent), en landbouw (54 procent). Werknemers in het openbaar bestuur en de zorg geven dit met respectievelijk ruim 15 en 12 procent het minst vaak aan.